Brussels Philharmonic en het Vlaams Radiokoor brengen onder leiding van de Oostenrijkse componist-dirigent HK Gruber zowel James MacMillans Seven Last Words from the Cross als Kurt Weill en Bertolt Brechts Die sieben Todsünden. Beide werken nemen een religieuze thematiek als uitgangspunt, respectievelijk de zeven kruiswoorden en de zeven hoofdzonden, maar gaan daar op radicaal verschillende wijze mee om.
James MacMillan is een van de meest succesvolle componisten van vandaag. Zijn muziek wordt in belangrijke mate beïnvloed door zijn Schotse afkomst, zijn katholieke geloof en de Keltische volksmuziek. Daarnaast put hij ook inspiratie uit volksmuziek uit het Midden-Oosten, Scandinavië en Oost-Europa. James MacMillan werd in 1990 internationaal bekend met de première van The Confession of Isobel Gowdie op de BBC Proms, een requiem voor een heks die in het postreformistische Schotland werd verbrand. Vanaf dat moment onderhield hij een goede relatie met de Britse openbare omroep, die hem enkele jaren later de opdracht gaf om een werk te schrijven gebaseerd op de zeven laatste zinnen die Jezus uitsprak toen hij aan het kruis hing. Deze compositie werd in zeven delen uitgezonden tijdens de Goede Week van 1994, beginnend op Palmzondag.
De zinnen die de stervende Jezus uitsprak – ook wel kruiswoorden genoemd – kan men terugvinden in de vier evangeliën. Volgens Mattëus en Markus waren Jezus’ laatste woorden “Eli, Eli, lema sabachtani?” (Mijn God, mijn God, waarom hebt u mij verlaten?). Het evangelie volgens Lukas bericht over de volgende drie zinnen: “Vader, vergeef hun, want ze weten niet wat ze doen” (waarmee Jezus vergeving vroeg voor de personen die hem kruisigden), “Ik verzeker je: nog vandaag zul je met mij in het paradijs zijn” (tegen de misdadiger die rechts van hem gekruisigd werd) en “Vader, in uw handen leg ik mijn geest.” Johannes haalt nog drie andere uitspraken aan: “Dat is uw zoon / Dat is je moeder” (respectievelijk tegen Maria en tegen de leerling Johannes), “Ik heb dorst” en “Het is volbracht.” Deze zeven zinnen vormen samen de zeven kruiswoorden.
Het op muziek zetten van de kruiswoorden kent een lange traditie en is eigenlijk een subgenre van de passiecompositie, op haar beurt een subgenre van het oratorium. Bekende voorbeelden zijn Die sieben Worte Jesu Christi am Kreuz van Heinrich Schütz (1645), Septem verba a Christo in cruce van Pergolesi (rond 1730) en Die sieben letzten Worte unseres Erlösers am Kreuze van Joseph Haydn (1787). Een belangrijke 20ste-eeuwse toonzetting van de kruiswoorden is Sofia Goebaidoelina’s compositie Sieben Worte (1982). Waar deze Russische componiste echter een louter instrumentale versie componeerde, daar laat James MacMillan de kruiswoorden door een groot koor zingen en voegt hij nog een paar andere teksten toe, voornamelijk fragmenten van de liturgie van Palmzondag en Goede Vrijdag.
Als inspiratiebronnen voor Seven Last Words from the Cross haalt James MacMillan Olivier Messiaen en Dmitri Sjostakovitsj aan. Voor hem is religieuze muziek geen sacraal en mystiek gebeuren, zoals bij Arvo Pärt en Henryk Górecki het geval is. Net als Messiaen wil hij met zijn muziek zijn luisteraars een blik op de hemel gunnen, net als Sjostakovitsj een blik op de hel. Hij probeert een balans tussen beide te vinden of met andere woorden het heilige met het alledaagse te combineren. Daartoe lenen de zeven kruiswoorden – een combinatie van meer banale en meer betekeniszwangere teksten – zich uitermate goed. Jezus’ fysieke nood om te drinken “I thirst” combineert hij in de vijfde beweging bijvoorbeeld met de volgende liturgietekst voor Goede Vrijdag: “I gave you to drink of life-giving water from the rock: and you gave me to drink of gall and vinegar”. Extreem dramatisch klinkt de zesde beweging “It is finished”, waarin men de hamerslagen kan horen waarmee Jezus aan het kruis wordt genageld. Het begin van de laatste beweging “Father, into thy hands I commend my spirit” bestaat uit een wanhopige herhaling van het woord “father”. Daarna is er plaats voor resignatie. Het koor houdt op met zingen en de strijkers ronden het werk af met een lang en zeer innig naspel dat doet denken aan lamento’s uit de Schotse volksmuziek.
Zestig jaar vroeger gingen Kurt Weill en Bertolt Brecht met een andere religieuze thematiek aan de slag: de zeven hoofdzonden. Deze gaan terug op de acht verleidingen van de Egyptische woestijnvader Evagrius van Pontus die leefde in de vierde eeuw. De huidige lijst - luiheid (Faulheit), hoogmoed (Stolz), toorn (Zorn), vraatzucht (Völlerei), ontucht (Unzucht), hebzucht (Habsucht) en jaloezie (Neid) – werd in de zesde eeuw door Paus Gregorius I vastgelegd en is sindsdien een gegeerd onderwerp in de kunsten. Kurt Weill en Bertolt Brecht schreven zich bewust in in deze traditie. Hun interpretatie van de zeven hoofdzonden is echter hoogst eigenzinnig.
Die sieben Todsünden is de laatste van drie samenwerkingen tussen Kurt Weill en Bertolt Brecht. Zij leerden elkaar kennen elkaar in het Berlijn van de Weimarrepubliek, de culturele opleving van Duitsland na de Eerste Wereldoorlog en voor de opkomst van het nazisme. Hun eerste twee opera’s, Die Dreigroschenoper (1928) en Aufstieg und Fall der Stadt Mahagonny (1930) waren kaskrakers waarvan verschillende nummers snel door de radio werden opgepikt. De sociaalkritische teksten van Brecht en de specifieke sound van Weills muziek (een klein orkest, veel koper- en windblazers, rasperige stemmen en jazzinvloeden) werden echter al snel als ‘entartet’ ervaren, niet in het minst omdat Kurt Weill van joodse afkomst was.
Na de verkiezing van Hitler en de brand van de Reichstag in februari 1933 voelden Bertolt Brecht en Kurt Weill zich niet langer veilig in Duitsland. Eind 1932 had Kurt Weill op bezoek in Parijs de rijke Engelsman Edward James ontmoet, wiens vrouw, de ballerina Tilly Losch, sprekend leek op zijn eigen vrouw, de zangeres Lotte Lenya. Edward James had Kurt Weill toen de opdracht gegeven om een werk te componeren waarin Tilly Losch en Lotte Lenya een en dezelfde persoonlijkheid konden spelen, de ene al dansend, de andere al zingend. In maart 1933 vluchtte Kurt Weill uit Berlijn naar Parijs en begon aan dit project te werken. Op zijn vraag kwam ook Bertolt Brecht naar Parijs, die toen al een tijdje in Europa aan het rondzwerven was. Zijn reis wordt in Die sieben Todsünden weerspiegelt door Anna’s reis langsheen zeven Amerikaanse steden.
In Die sieben Todsünden uitten Kurt Weill en Bertolt Brecht de gemengde gevoelens die ze koesterden ten opzichte van de Amerikaanse cultuur. Aan de ene kant beschouwden ze het wildkapitalistische Amerika als een bron van verderf, aan de andere kant was Amerika de veilige haven waar ze beiden naartoe zouden vluchten – Weill in 1935, Brecht in 1941. Die sieben Todsünden is het verhaal van een meisje, Anna, die in opdracht van haar familie in zeven Amerikaanse grootsteden geld moet bijeenschrapen voor de bouw van een klein huisje aan de oevers van de Mississippi in Louisiana – een kleinburgerlijke droom. Om te slagen in haar opzet, moet ze zich inschrijven in de kapitalistische logica. Op uiterst cynische wijze verbinden Brecht en Weill deze logica aan de zeven katholieke hoofdzonden: niet lui zijn (Faulheit), betekent vroeg opstaan, niet vraatzuchtig zijn (Völlerei), betekent niet eten om ervoor te zorgen dat je slank en verkoopbaar blijft, niet boos worden (Zorn), betekent apathisch wegkijken bij onrecht en ga zo maar door. Een losgeslagen wereld waar alleen geld van waarde is, is het resultaat.
Conform de vraag van Edward James wordt het hoofdpersonage Anna ontdubbeld in een zangeres – die haar rationele kant vertolkt – en een danseres – die haar sensibele en dus lijdende kant vertolkt. De proloog, de epiloog en elk van de zeven nummers van Die sieben Todsünden zijn adaptaties van populaire muziekvormen: een treurmars, de shimmy, de foxtrot, dixieland jazz, walsen en volksdansen. Anna slaagt glansrijk in haar onderneming: op het einde van het ballet keert ze huiswaarts en aanschouwt ze het huis dat met haar geld is gebouwd. Anna’s sensibele kant is echter door jaren prostitutie door en door gebroken.
Op 7 juni 1933 ging Die sieben Todsünden in het Parijse Théâtre des Champs-Élysées in première met een choreografie van George Balanchine, gezongen door Lotte Lenya en gedanst door Tilly Losch. Het Franse publiek kon de productie niet erg smaken (naar alle waarschijnlijkheid ook omdat ze de Duitse teksten niet verstonden), maar de aanwezige Duitse emigranten reageerden ongelofelijk enthousiast. In de jaren ’50 haalde Lotte Lenya na het overlijden van haar man Die sieben Todsünden terug vanonder het stof, ook al moest ze de partij een kwart lager transponeren om ze nog te kunnen zingen.
- Mien Bogaert, Klarafestival