Of Mahler in zijn Zesde Symfonie zijn eigen lot voorzag, of zelfs de gruwel van de Eerste Wereldoorlog, is twijfelachtig. Zeker is dat het één van Mahlers meest sombere werken is. Voor één van Mahlers vrienden zelfs zo zwaarmoedig en weinig hoopvol, dat hij weigerde om de symfonie te dirigeren.
“Als je wil componeren, mag je niet willen schilderen, dichten of beschrijven. Wat men dan componeert is de ganse mens, de voelende, denkende, ademende en lijdende mens. Wie geen genie bezit, blijft er beter af, maar wie wel genie bezit moet voor niets terugschrikken. Het is zoals een kind verwekken, en dat de man zich daarna afvraagt of het wel echt een kind is, of het met de juiste bedoelingen verwekt is. Hij heeft bemind en hij heeft het gekund. Basta! Mijn Zesde is af. Ik geloof dat ik het gekund heb! Duizend keer basta!”
Aan het woord is Gustav Mahler (1860-1911), in een brief aan zijn vriend Bruno Walter. Hij stond op dat moment aan het hoogtepunt van zijn carrière als componist en als dirigent aan de Weense Hofopera. Bovendien was hij niet veel eerder getrouwd met zijn geliefde, Alma Maria Schindler, en was hij net vader geworden. Er was dus geen vuiltje aan de lucht toen Mahler zijn Zesde Symfonie componeerde tijdens de zomers van 1903 en 1904. Daarvoor trok hij zich terug in zijn buitenverblijf in Maiernigg, een dorpje aan de kust van de Wörthersee in Oostenrijk. Doorheen het jaar werd zijn tijd opgeslorpt door zijn activiteiten als dirigent en artistiek directeur aan de Staatsopera, maar de zomermaanden waren voorbehouden voor het componeren. Volgens Alma leek haar man tijdens hun escapade in 1903 “jong en onbezorgd, vaak spelend met het kind, haar overal heen dragend, in zijn armen, dansend en zingend.” Ook het jaar daarop, net na de geboorte van zijn tweede dochter Anna Justine op 15 juli was Mahler “nauwelijks weg te slaan van de kinderen, en voor elk van hen had hij een specifieke vorm van entertainment – verhalen, grapjes of gekke gezichten.”