Het uitgebreide programma dat aan de Symfonie fantastique ten grondslag ligt, volgt hier in een Nederlandse vertaling (deze vertaling verscheen in het Algemeen Handelsblad van 10 december 1855 naar aanleiding van de eerste uitvoering in Nederland).
Een jeugdig toonkunstenaar, wiens hart door een onbepaald verlangen gefolterd wordt, ziet voor het eerst een vrouwelijk wezen, dat alles in zich vereenigt, ter verwezenlijking van een ideaal, hem door zijne verbeeldingskracht voorgespiegeld. Dit geliefde beeld verschijnt hem nimmer anders, dan vergezeld door eene muzikale gedachte, die het hartstochtelijk maar edel en beschroomd karakter van het meisje schetst. Deze melodie en deze gedaante, vervolgen hem gedurig als eene dubbele fixe idée. De mijmerende zangwijze, slechts door enkele zachte toonen van vreugde afgebroken, die tot de hoogste razernij der liefde klimt, de smart, de minnenijd, de innige gloed, de tranen der eerste liefde vormen den inhoud van het eerste deel.
De jongeling staat te midden van een feestgewoel, verrukt in de beschouwing van de schoonheden der natuur; maar overal in de stad of op het land vervolgt hem het geliefde beeld, en verontrust zijn gemoed.
Eens avonds hoort hij de herdersdeun van twee elkander antwoordende herders. Deze zamenspraak, het eenzaam oord, het suizen der bladeren, eene schemering van hoop op wederliefde, alles vereenigt zich, om aan zijn hart eene ongekende rust en aan zijne gedachten eene meer vriendelijke rigting te geven. Hij verheugt zich, weldra niet meer alleen te zullen staan... Maar zoo het eens eene dwaling ware! Deze twijfeling wekt zijne smart weder op; en licht en duisternis wisselen in dit Adagio af. Op het slot van hetzelve herhaalt de eene herder zijn eenvoudig lied; de andere geeft geen antwoord meer. In de verte rolt de donder; er heerscht eene diepe stilte in het eenzame oord.
De jongeling heeft de zekerheid, dat zijne liefde niet beantwoord wordt; hij vergeeft zich met opium. Dit is echter niet sterk genoeg, om hem te dooden; het doet hem in diepen slaap vallen, in welken een droom hem verschrikkelijke gezigten voor den geest voert. Hij droomt, dat hij zijne beminde vermoord heeft, en dat hij, ter dood veroordeeld, zijne eigene tereg[t]stelling ziet. De tocht begint; een marsch, dan eens somber en wild, dan eens plegtig en schitterend vergezelt denzelven; daarin mengen zich het dof geluid der stappen en het woest getier der menigte. Op het einde van den marsch treedt, als eene laatste gedachte aan de beminde, de melodie der fixe idée weder tevoorschijn, maar, afgebroken door den houw der bijl, slechts ten halve.
Hij ziet zich te midden van vreeselijke fratzen, heksen, gedrochten van allen aard, die zich tot de lijkstatie vereenigd hebben, geklag, gehuil, gelach, en weegeroep dreunen door elkander. Ook de geliefde melodie doet zich nog eens hooren, maar als een gemeen dansthema; zij verkondigt de komst der beminde, die met een juichend gebrul verwelkomd wordt. Er volgen helsche orgiën, onder het geklep van doodsklokken en onder het parodiëren van het Dies irae.