In een discussie met Sibelius in 1907 gaf Gustav Mahler (1860-1911) te kennen wat een symfonie voor hem precies moest inhouden: “De symfonie moet net zo zijn als de wereld. Ze moet alles omvatten”.
Mahlers symfonieën behelzen een breed scala aan genres en emoties. Maar net die extreme stemmingswisselingen vormden een afknapper voor het publiek dat de première van zijn Eerste Symfoniein 1889 bijwoonde. De luisteraars waren Brahms gewoon, en niet die eigenzinnige wereld die Mahler hen presenteerde. De critici waren hard in hun oordeel en omschreven de compositie als “een onbegrijpelijke en onaangename kakofonie, een eindeloze serie orgelpunten en onverdraaglijke dissonanten.”
Ook Mahler bleek niet meteen overtuigd. Na de première voegde hij programmatische titels toe – de symfonie staat vandaag nog steeds bekend onder de bijnaam Titan– om die dan later weer te verwijderen. Ook de vorm wijzigde van een vijfdelig symfonisch gedicht naar een vierdelige symfonie. Die zoektocht naar de ideale gedaante van een genre is iets wat ook het Tweede Vioolconcerto van Béla Bartók (1881-1945) typeert. Het is tegelijk concerto en variatievorm in één. En ondanks dat het ontstond in een van de donkerste periodes in Bartóks leven, werd het een levendige en lichte compositie.