Brussels Philharmonic | Bruckner 7

Bruckner 7

PROGRAMMATOELICHTING

geschreven door JASPER CROONEN

Ralph Vaughan Williams Suite voor altviool en klein orkest (1934)
Anton Bruckner
Symfonie nr. 7 in E (1881-1883)

[ontdek ook: Close Encounters]
[ontdek ook: Bruckner 7 als matineeconcert]
[ontdek ook: Bruckner Deconstructed]
[ontdek ook: Wolfgang]
[lees ook: conductor’s note]
[lees ook: interview Mihai Cocea]
[bekijk alle toelichtingen]

-----

21.06.2025 FLAGEY BRUSSEL

Het menselijke en het bovenmenselijke

“De eerste keer dat hij Ada weer zag, was na een uitvoering van het Concertgebouworkest. Zij had haar aanstelling gekregen, en het seizoen werd geopend met de Zevende van Bruckner. (…) Het adagio met zijn onverbiddelijke cellopassage ploegde hem open.”
- Harry Mulisch, De ontdekking van de Hemel

Anton Bruckner en Ralph Vaughan Williams, het lijken twee componisten die maar weinig met elkaar gemeen hebben. De eerste de blik godvruchtig naar boven, terwijl de tweede oogkleppenloos naar de wereld om hem heen keek en de maat van de maatschappij nam.

Suite voor altviool en klein orkest

Voor de Britse componist Ralph Vaughan Williams was muziek namelijk een intrinsiek sociaal gebeuren. Muziek was een kunstvorm door maar vooral ook voor mensen. “Hij componeerde voor elke gelegenheid waar muziek voor nodig was, hoe nederig ook,” schrijft musicoloog Hugh Ottaway daarover. “Ook stijlen en genres waar anderen hun neus voor zouden ophalen.” Die onbevooroordeeldheid maakt dat Vaughan Williams een enorm divers repertoire bij elkaar heeft gepend. Niet alleen symfonieën, concerto’s, sonates en opera’s, maar ook educatieve muziek, liederen voor oorlogsbenefieten en muziek voor hoorspelen op de radio.

Hoe disparaat die vele muziek ook mag lijken, Vaughan Williams’ fascinatie voor de traditionele muziek uit zijn thuisland loopt onmiskenbaar als een rode draad door zijn hele oeuvre. Net als Bartók in Hongarije maakte hij er zijn levenswerk van om deze lokale tradities vast te leggen, te noteren en te verwerken in zijn muziek.

Die inspiratiebronnen toont de componist ook opzichtig in zijn Suite voor altviool en klein orkest. Het werk in acht delen is onderverdeeld in drie groepen. In zijn analyse van de compositie schrijft Bernard John Kane hoe de eerste groep een traditionele kerstsfeer weet op te wekken. “De arpeggio’s van zestiende noten in de altviool geven het idee van klinkende kerkklokken tijdens de festiviteiten van de winterzonnewende.” De componist gaat verder in die eindejaarssfeer met een zangerige Carol-melodie in deel twee en feestelijke danspassen in het derde deel. En ook in de latere delen keert de volkse muziek duidelijk terug, bijvoorbeeld in de afsluitende delen ‘Polka Melancolique’ en het stampvoetende ‘Galop’.

De Suite voor altviool en klein orkest is verre van gecompliceerde muziek. Het is een gepassioneerde liefdesbrief aan zijn eigen instrument, de vaak verketterde strijker, en is vooral een ode aan de klanken die Vaughan Williams om hem heen had opgesnoven.

Double zero

Dan was Anton Bruckner uit ander hout gesneden. Zijn rooms-katholieke devotie werd al op jonge leeftijd aangewakkerd in het klooster van St. Florian, waar hij na het vroegtijdige overlijden van zijn vader verbleef. Alleen zou die vroomheid zich niet alleen op religieus vlak manifesteren. Bruckner was een componist die een levenslange toewijding aan de grote meesters voor de dag zou leggen. Geobsedeerd door Beethoven, Wagner adorerend.

Dat continu opkijken uit zich ook in een bijzondere periode in Bruckners carrière. In 1855, de componist is dan al de dertig voorbij, start hij opnieuw met muzieklessen. Hoewel hij op dat moment al enkele succesvolle composities heeft neergepend, begint hij helemaal opnieuw van bij het begin met studies in elementaire harmonie en contrapunt. Zes jaar zou zijn opleiding in beslag nemen, een periode waarin Bruckner nauwelijks zou componeren. Zelfs nadien bleek zijn drang naar erkenning nog niet gestild, toen hij in 1861 het conservatorium van Wenen vroeg om het ingangsexamen af te mogen leggen. Wanneer hij de proef komt afleggen, merkt jurylid Johann Herbeck, de kapelmeester, op dat “hij ons zou moeten testen!”.

Zelfs gediplomeerd en met erkenning van zijn belangrijkste tijdgenoten, blijft Bruckner steeds onzeker over zijn eigen kunnen. Hij bleef zich het spreekwoordelijke klein Pierke voelen, tegenover God en zijn muzikale goden. Het is een deel van de verklaring waarom de componist zijn werken – en vooral zijn symfonieën – voortdurend herwerkte. Waarom de nummering van zijn composities zo complex is met nummers nul en zelfs “double zero”.

Symfonie nr. 7

De Zevende Symfonie is in dat opzicht eerder uitzonderlijk. Het is een van Bruckners weinige orkestrale werken die vrijwel meteen op punt stond. Behoudens enkele kleine aanpassingen in aanloop naar de première en na de eerste uitvoering, bestaat van deze Zevende slechts een versie. Bovendien is het een van de enige symfonieën waar Bruckner vrijwel meteen succes mee oogstte, allesbehalve een evidentie. Veel van zijn werken kregen immers pas in de laatste levensjaren van de componist hun eerste uitvoering. De Zevende werd wel onmiddellijk warm onthaald. Een recensent voor het Berliner Tageblatt vroeg zich in zijn recensie zelfs verbaasd af: “hoe is het mogelijk dat u ons zo lang onbekend bent gebleven?”

Zonder afbreuk te doen aan Bruckners eigen kunnen, geeft opnieuw die adoratie voor andere grootheden deze symfonie iets bijzonders. Het wereldberoemde adagio is een elegie voor Richard Wagner, die tijdens het schrijven van deze partituur op sterven lag. Met vier wagnertuba’s – de typische koperblazer die Wagner in zijn Ring des Nibelungen gebruikt – schrijft Bruckner een laatste hommage aan de componist die hij zo hoog in het vaandel draagt.

En ook de schaduw van Beethoven loerde tijdens het schrijven van de Zevende Symfonie steeds over Bruckners schouder mee. Zo laat zijn leerling Carl Hrubý optekenen hoe Bruckner na een uitvoering van de Eroica in gedachten verzonken begint te mijmeren over zijn uitblijvende successen.

“Ik denk dat als Beethoven vandaag de dag nog zou leven en ik naar hem toe zou gaan, hem mijn Zevende Symfonie zou laten zien en tegen hem zou zeggen: “Denkt u niet, Herr von Beethoven, dat de Zevende niet zo slecht is als bepaalde mensen ervan maken - die mensen die er een voorbeeld van maken en mij afschilderen als een idioot -” dan zou Beethoven me misschien bij de hand nemen en zeggen: “Mijn beste Bruckner, maak je er niet druk om. Het was voor mij geen haar beter, en dezelfde heren die mij als stok gebruiken om u mee te slaan begrijpen mijn laatste kwartetten nog steeds niet echt, hoezeer ze ook doen alsof."

Maar, hoe verschillend de sporen van Bruckner en Vaughan Williams ook lijken te lopen, toch liggen hun ambities dichter bij elkaar dan je zou denken. Want hoewel de manier van aanpak voor beide heren uitermate verschillend aanvoelt, is het doel hetzelfde. De rigide grens tussen de profane agnost Vaughan Williams en de diepreligieuze Bruckner is een pak minder streng dan ze oorspronkelijk lijkt. Bruckner speelde in navolging van zijn vader evengoed op Oostenrijkse volksfeesten; Vaughan Williams componeerde evengoed voor de kerk. In beide gevallen gaat het erom de menselijkheid van muziek bloot te leggen. De ene deed dat door te luisteren naar de stemmen om hen heen, de andere naar de stemmen van boven – zowel spiritueel als professioneel. Elk zijn ze op hun eigen manier fantastisch in hun opzet geslaagd.