Paul Dukas Fanfare pour précéder La Péri (1912)
Paul Dukas La Péri, poème dansé en un tableau (1912)
Claude Debussy Images pour orchestre, L. 122 (1912)
14.11.2025 FLAGEY BRUSSEL
In een brief uit 1920 liet de Spaanse componist Manuel de Falla (1876–1946) zijn bewondering blijken over Ibéria, het middendeel uit Debussy’s Images pour orchestre: ‘Hoe is het toch mogelijk dat een Fransman, die amper één voet in Spanje zette, onze volksmuziek zo meesterlijk weet te verklanken? Veel Spaanse componisten kunnen niet aan hem tippen. Stikjaloers zullen ze zijn!’
Debussy (1862-1918) had de Spaanse sfeer niet in Andalusië opgepikt, maar in Parijs – onder andere op de wereldtentoonstelling van 1889. Aan het eind van de 19e eeuw raakte de Franse hoofdstad in de ban van exotische culturen en zo bloeide er een levendige kruisbestuiving op tussen het Franse impressionisme en de kleurrijke muziek uit Spanje en het Oosten. Ook La Péri, een ballet van Debussy’s tijd- en landgenoot Paul Dukas (1865-1935) haakte in op die trend. Het verhaal komt recht uit een Perzisch sprookje en ook de orkestratie is doordrenkt van oosterse mystiek.
De stijl van Dukas’ partituur is typisch Frans: fijnzinnig georkestreerd en met een mengeling van romantische stijlkenmerken en impressionistische elementen. Het ballet opent ingetogen, met exotische timbres, zwelt aan tijdens de verleidingsdans, en keert daarna terug naar de kalme sfeer van het begin. Na de première prezen critici de compositie om haar ‘schitterende’ en ‘adembenemende’ klankkleuren. Dukas componeerde ook een fanfare voor koperblazers, die voorafgaat aan het ballet. Die had vooral een praktische functie: het doorgaans rumoerige publiek tot stilte te manen voor het eigenlijke ballet begon.
Van het Midden-Oosten gaat het in Images pour orchestre naar Groot-Brittannië, Spanje en Frankrijk. Debussy schreef verspreid over meerdere jaren tussen 1905 en 1912 aan dit grootschalige orkestwerk. Elk deel ging afzonderlijk in première.
Het eerste deel dat hij voltooide was Ibéria, een ode aan de Spaanse cultuur. Zelf was hij maar enkele uren in Spanje geweest, maar toch wist Debussy precies de juiste sfeer op te roepen. En dat alles louter vanuit wat hij over het zuiderse land had gelezen, gehoord of gezien. Ibéria bestaat op zijn beurt uit drie delen. Over het eerste deel, ‘Par les Rues et par les Chemins’, schreef hij: ‘Op dit moment hoor ik de geluiden van de Catalaanse wegen en tegelijk de muziek uit de straten van Granada’. Die impressies vertaalde hij in levendige muziek, met castagnetten en tamboerijn in het orkest. Het tweede deel, ‘Les Parfums de la Nuit’, riep bij De Falla de ‘bedwelmende magie van Andalusische nachten’ op. Hier maken de castagnetten plaats voor een intieme bezetting en sensuele klankcombinaties. Aan het einde luiden klokken de dageraad in: na het ontwaken barst het feestgedruis los in het levendige ‘Le Matin d’un Jour de Fête’. Een vrolijke menigte danst op de stemmige akkoorden van een banda de guitarras y bandurrias, blazers fluiten opgewekte melodieën en in de verte weerklinkt een deuntje op viool.
In Gigues schetst Debussy een beeld van het in nevelen gehulde Britse platteland. Boven gedempte strijkers zweeft een thema dat hij ontleende aan The Keel Row, een volkslied uit Noord-Engeland. Even later zingt de althobo een weemoedige melodie, die steeds afgewisseld wordt met echo’s van het eerste thema. Het slotdeel is dan weer een ode aan de lente en het Franse chanson. ‘Vive le Mai, bienvenue soit le Mai avec son gonfalon sauvage’, schreef Debussy er als epigraaf bij. Twee kinderliedjes – het wiegelied ‘Do do l’enfant do’ en het danslied ‘Nous n’irons plus au bois’ – verweefde hij tot een verfijnd en luchtig polyfoon geheel.
Zelf noemde Debussy zijn Images pour orchestre ‘auditieve landschappen’ – ontstaan in zijn verbeelding, en verder reizend in die van de luisteraar.