Brussels Philharmonic | Grieg / Strauss: Eine Alpensinfonie

Grieg / Strauss: Eine Alpensinfonie

programmatoelichting

geschreven door Aurélie Walschaert
28.01.2023 FLAGEY
29.01.2023
FLAGEY

[bekijk alle toelichtingen]

“Een roze snoepje gevuld met sneeuw”, zo beschreef Claude Debussy de muziek van Edvard Grieg (1843-1907). De Noorse componist en pianist had inderdaad een voorkeur voor het schrijven van kortere werken en schuwde de grote vormen – met uitzondering van zijn beroemde en enige Pianoconcerto, het theaterwerk Peer Gynt en vijf kamermuziekwerken. Zijn Pianoconcerto in la klein is intussen bijna een synoniem geworden van Noorwegen, en groeide uit tot tot een geliefd standaardwerk voor pianisten.

Ook Richard Strauss (1864-1949) verbeeldde de natuurpracht in zijn laatste grote orkestwerk. In Eine Alpensinfonie vormt de indrukwekkende bergketen het decor voor een bijna filmisch muziekwerk: rijke klankcombinaties evoceren een wandeling op een bergflank in zeventien momentopnames, van de glinsterende dauw bij het ochtendgloren over een krachtige storm tot het vallen van de nacht. Goed voor drie kwartier fascinerende muziek.

Verlichting aan de top

In 1900 schreef Richard Strauss (1864-1949) zijn ouders dat hij nieuwe inspiratie had gevonden voor een symfonisch gedicht dat zou beginnen “met een zonsopgang in Zwitserland. Verder heb ik enkel een idee (een liefdestragedie van een artiest) en enkele thema’s.” Jarenlang bleef het werk op de plank liggen, tot de componist in 1911 weer naar de partituur werd gezogen. “Ik wil mijn alpensymfonie De Antichrist noemen”, vertrouwde hij zijn dagboek toe, “want erin vervat zijn: morele zuivering door de eigen kracht, bevrijding door werk, verering van eeuwige en glorieuze natuur.” De componist had de term ‘Antichrist’ geadopteerd van het gelijknamige boek van Friedrich Nietzsche. Strauss had het gelezen in 1895, vlak na de publicatie, en kon zich helemaal vinden in Nietzsches theorie over en zijn kritiek op het Christendom. Naast een controversiële aanval op het Christendom, lag ook een positieve boodschap vervat in de idee dat verlichting bereikt kan worden door een fysiek opgaan in, of het aangaan van reële uitdagingen in de fysieke wereld.


Strauss werkte de Alpensinfonie uiteindelijk af in 1915. De partituur van het meesterwerk met 23 tussentitels voorziet 123 instrumenten (waaronder een orgel, een windmachine en koebellen), die elk een aanzienlijke virtuositeit aan de dag moeten leggen. “Nu heb ik tenminste het orkestreren onder de knie”, zou Strauss opgemerkt hebben tijdens de repetities voor de eerste uitvoering door de Dresden Hofkapelle. De instrumentale kleuren en texturen die door het grote ensemble worden geproduceerd, zijn inderdaad minutieus uitgetekend en in de partituur omschreven door de componist.

Bij de première in 1915 waren gemengde reacties te horen. “Filmmuziek”, werd er zelfs minachtend gemompeld. De reputatie van Richard Strauss had jarenlang te lijden onder zijn vermeende banden met het Naziregime én onder een rigide visie op de muziekgeschiedenis: decennia lang sneeuwde zijn oeuvre onder in het verdomhoekje van de conservatieve neo-romantische klankschilders. Maar de generatie componisten geboren na 1935 had gelukkig wel oog voor Strauss’ oeuvre. Zijn tonale stijl werd niet langer als een minder progressief dwaalspoor gezien, maar als een speelse, onvoorspelbare en soms zelfs sardonische manipulatie en verderzetting die met respect en aandacht werd bejegend. Zelfs de Duitse avantgardecomponist Helmut Lachenmann pleitte voor een nieuwe lezing van Strauss. Wanneer het werk intelligent en met perceptieve inspanning wordt beluisterd, aldus Lachenmann, ontdekt men dat het een psychologisch en riskant avontuur is, een geluidswildernis waarin de tonaliteit dienst doet als vangrail. Eine Alpensinfonie is volgens hem niet enkel een levendige natuurbeschrijving met wat theatraal gedonder – wel een tragisch, leerrijk en verlichtend werk.

Weidse vergezichten

Aangemoedigd door violist Ole Bull, die in enkele van Griegs notenkrabbels een glimp van talent had opgevangen, trok Grieg op vijftienjarige leeftijd naar het Conservatorium van Leipzig om er compositie en piano te studeren. Over zijn tijd in Leipzig was hij later niet te spreken: hij vond dat hij er in een oer-Duits keurslijf gewrongen werd en naar eigen zeggen zou hij er even dom weggegaan als heengegaan zijn. Toch hield hij er ook goede herinneringen aan over. Zo liet een uitvoering van Schumanns Pianoconcerto door zijn vrouw Clara een blijvende indruk na op Grieg: “Geïnspireerd van begin tot eind, is het ongeëvenaard in de muziekliteratuur en verbaast het evenzeer door zijn originaliteit als door zijn nobele afwijzing van een 'extraverte, virtuoze stijl'.” Net als Schumann zou Grieg uiteindelijk slechts één pianoconcerto schrijven, niet toevallig in dezelfde toonaard van la klein.

In 1862 keerde Grieg terug naar zijn geboortestad Bergen, om zich het jaar daarop in Kopenhagen te vestigen. Daar ontmoette hij de Deense componist, dirigent en violist Niels Gade, die hem op zijn beurt in contact bracht met de componist van het Noorse volkslied: Richard Nordraak. Deze ontmoetingen vormden een belangrijk keerpunt in de carrière van Grieg. Via Nordraak verdiepte hij zich in de Noorse volksmuziek en groeide zijn verlangen om typische Noorse muziek te creëren. Composities die bij het beluisteren de weidse landschappen en typische levensstijl van zijn geboortegrond op zouden roepen. Of zoals hij zelf omschreef: "Kunstenaars als Bach en Beethoven bouwden kerken en tempels op etherische hoogten. [...] Ik wil huizen bouwen voor mensen waarin ze gelukkig en tevreden kunnen zijn."

De eerste versie van zijn Pianoconcerto in la klein, Opus 16 droeg Grieg dan ook op aan Nordraak. Het was het eerste werk waarmee hij enige bekendheid verwierf, en waarmee hij ook meteen zijn persoonlijke muziektaal vestigde. In het concerto smelten het traditionele vormprincipe van het romantische pianoconcerto samen met invloeden uit de Noorse volksmuziek. Het concerto zet in met tromgeroffel en het intussen zo bekende dalende thema in de piano. Doorheen de drie delen wisselen lyrische, virtuoze en soms dramatische passages elkaar af, allemaal gekleurd door een Noorse feeling. Het enthousiasme van het publiek bij de première in 1869 was groot, maar toch bleef Grieg lange tijd ontevreden over het werk: hij vond het te Duits klinken, en bracht tot enkele weken voor zijn dood in 1906 nog wijzigingen toe aan de partituur.